[Verpoozen]
VERPOOZEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik verpoosde, heb verpoosd. Van het onscheidb. voorz. ver en poozen. Bedr., iemand door overneming van zijnen last, of arbeid, tot verhaal daarvan doen komen: ik wil hem eens verpoozen. Verpoos een poos uw oogen. Vond. Onz., bij Kil. tot verhaal komen: hij is genoodzaakt, om te verpoozen, waarvoor men thans gemeenlijk zegt: om zich te verpoozen. Van hier verpoozing, de daad van verpoozen, zoo bedr., als onz.: door verpoozing der afgematten. Gun mij toch ook eenige verpoozing!