[Verpligten]
VERPLIGTEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verpligtte, heb verpligt. Van het onscheidb. voorz. ver en het ongebruikelijke pligten. Verbinden: die ons koopgeluk aen uw gerief zoo dier verplichtte. Vond. Hij heeft mij altezins aan zich verpligt. Bijzonderlijk, door gunstbewijzen: zijne weldaden verpligten mij tot dankbaarheid. Maar ook door bedwang: ik zal hem daartoe verpligten. Het deelw. verpligt beteekent, gehouden, genoodzaakt: hij is daartoe verpligt. Door dankbaarheid verbonden: ik ben u daarvoor zeer verpligt. Ook is verpligt zijn, te danken hebben: 'k ben mijn verstand verpligt aan uw bevelen. L.D.S.P. Verschuldigd zijn: zij was het rijkelijk aan ons verpligt. Het deelw. verpligtend is gedienstig: een zeer verpligtend mensch. Innemend: welke verpligtende uitdrukkingen. Als bijw., op eene innemende, gedienstige wijze: het werd verpligtend beantwoord. Voorts komt van hier verpligting, gehoudenheid: er liggen zware verpligtingen op u.