[Verpletten]
VERPLETTEN, verpletteren, bedr. w., gelijkvl. Ik verplettede, heb verplet. Van het onscheidb. voorz. ver en pletten. Geheel pletten: een felle dijckslang, die men met een beslagen radt verplette. Vond Sij verpletterde sijne herssenpanne. Bijbelv. Stiet het hoofd, en viel, en wierd verplet. L.D.S.P. Oneigenlijk, geheel verslaan: zij verpletteden hunne vijanden. Ganschelijk ternederslaan: hij werd door dat gezegde verplet. 'k Heb den trots verplet uwer dwingelanden. L.D.S.P. Ook anders pletten, dan voorheen: die stelen moeten verplet worden. Oul. zeide men ook verplatten: want al slapende soe verplatte sijt. Bijb. 1477. Van hier verpletting, verplettering.