[Verpleisteren]
VERPLEISTEREN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik verpleisterde, heb verpleisterd. Van het onscheidb. voorz. ver en pleisteren. Onz., evenveel als verpeisteren. Bedr, op nieuw pleisteren; die muur moet verpleisterd worden. Al pleisterende verbruiken: is al de kalk reeds verpleisterd?