[Vernuft]
VERNUFT, z.n., o., des vernufts, of van het vernuft; meerv. vernuften. Verkleinw. vernuftje. Bevattingsvermogen, verstand, bekwaamheid, om iets uit te denken, enz: hij bezit een doordringend vernuft. Oeffening en wakkerheid wetten het vernuft. Vond. Had hun het vernuft niet averechts gestaan. Hooft. Een verstandig, vindingrijk, en geestig mensch: het grootste vernuft van onze dagen. Vernuften gaen en komen op hun tijt. Vond. Van hier vernuftig, vernufteloos. Zamenstell.: onvernuft.
Vernuft, zweed. förnuft, Kero fernuft, Notk., Ottfrid. fernumest, hoogd. vernunft, komt evenzeer van vernemen, als het lat. perceptio van percipere, en beduidt eigenlijk het vermogen, om iets te verstaan, te bevatten.