[Vernieuwen]
VERNIEUWEN, bedr. w., gelijkvl. Ik vernieuwde, heb vernieuwd. Van het onscheidb. voorz. ver en nieuwen. Nieuw maken, of doen schijnen: een huis vernieuwen. Ghij vernieuwt het gelaet des aerdrijcks. Bijbelv. Met nieuwe kracht doen werken: uwe letteren hebben mijne smart vernieuwd. De twist werd vernieuwd. Eene overeenkomst vernieuwen. Herinneren, op nieuw voor den geest brengen: iemand eene zaak vernieuwen. Halma. Zij eeren Itis dagh, die zijn geboort' vernuwt. Vond. Van hier vernieuwer, vernieuwing.