[Vermeijen]
VERMEIJEN, vermeiden, wederk. w., gelijkvl. Ik vermeide mij, heb mij vermeid. Van het onscheidb. voorz. ver en meijen, van mei. Zich in de opene lucht verkwikken, zoo als men in de Meimaand doet: wij gingen ons vermeijen. Bij simpele herders en akkerluiden zich te vermeiden. Vond. Mij zondags nu en dan wat komende vermeien. J. de Deck. Bij Kil., ook met meitakken opschikken.