[Verleppen]
VERLEPPEN, onz. w., gelijkvl. Ik verlepte, ben verlept. Van het onscheidb. voorz. ver en leppen. Verwelken, verflensen: de ruiker verlept geweldig. Hooft bezigt het bedrijvend: klaere, wat heeft er uw hantjen verlept? Van hier verlepping. Het deelw. verlept wordt als een bijv. n. gebruikt, waarvan verleptheid.