Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V
(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 179]
| |
spijs verkropt mij, Halma. Door aandoeningen opgevuld en bezwaard zijn: zij schijnt verkropt van droefheid. Door den krop douwen, verslikken: het dier kon dien brok niet verkroppen. Ook oneigenlijk: met moeite verkropte ik dien smaad. Hij moet zijn nijd verkroppen. L.D.S.P. Van hier verkropping. |
|