[Verkavelen]
VERKAVELEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verkavelde, heb verkaveld. Van het onscheidb. voorz. ver en kavelen. Nog eens kavelen, en door kavelen bederven: dat hij zoude toelaten, dat sij hare eere moesten verkavelen. Schrieck. Van hier verkaveling. Zie kavelen.