[Verjongen]
VERJONGEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik verjongde, heb en ben verjongd. Van het onscheidb. voorz. ver en jongen. Bedr., jong maken: dat genoegen zal hem verjongen. De lente verjongt het gelaat des aardrijks. Jonger doen schijnen: dat hulsel verjongt u merkelijk. Onz., jonger worden, of schijnen: hij verjongt alle dagen. Van hier verjonging.