[Verharden]
VERHARDEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik verhardde, heb verhard. Van het onscheidb. voorz. ver en harden. Bedr., hard maken: ijzer wordt door vuur verhard. Overdragtelijk, voor aandoeningen of berouw ongevoelig maken: ick sal Pharao's herte verharden. Bijbelv. En blijft verhard in 't kwaade. L.D.S.P. Onz., hard worden: hij verhardt tegen alle ongemak. In boosheid verharden. Van hier verharding.