[Verglazen]
VERGLAZEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verglaasde, heb verglaasd. Van het onscheidb. voorz. ver en glazen, van glas. Tot glas maken: zand laat zich door vuur verglazen. Met eene glasachtige korst overtrekken: die kruik is slecht verglaasd. Van hier verglaassel, verglazer, verglazing.