Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V
(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 145]
| |
ten glippen, het daaruit verliezen: ik had het haast vergeten. En toen ze ging, vergatze schier den boogh en koker. Vond. Iets uit onachtzaamheid laten liggen: altijd vergeet gij het een of ander. Iemand niet in waarde houden: de nooddruftige en sal niet voor altoos vergeten worden. Bijbelv. Ach! Aller ziel heeft mij vergeten! L.D.S.P. Jc soude vergheten zijn, ghelijc de sleeters die versleten zijn. Colijn v. Rijssele. Zich zelven vergeten, is, tegen zijne belangen, en zijnen pligt aan handelen: hoe hebt gij u zoo kunnen vergeten? Terwijl alle anderen, hier ledigh, zich vergeeten. Vond. Zijnen aard vergeten, is daar tegen handelen: dat de zee heur aert vergeet. Vond., die in plaats van: dies hem de min bijkans het vliegen leert vergeeten, volgens Huijdecop., had moeten schrijven: doet vergeeten. Men moet vergeten en vergeven, des anders misdrijven niet slechts vergeven, maar ook uit zijn geheugen wisschen: vergeet, uit gunst mijn schandlijk overtreeden. L.D.S.P. Van hier vergeetachtig, vergetel, vergetelachtig, vergetelijk, vergetenis, vergeter, vergetig. Zamenstell.: vergeetal, vergeetboek, vergeetvloed; van het deelw. vergeten komt vergetenheid, en de zamenstell.: eervergeten, Godvergeten, pligtvergeten. Vergeten, vries. ferjitte, hoogd. vergessen, Willeram. vergezzen, Kero erkezzan, Ottfrid. irgezzan, Notk. irgezen, ergezen, angels. forgijtan, eng. forget, zweed. forgäta, komt van het onscheidb. voorz. ver, dat hier eene ontkennende kracht heeft, en geten, zweed. gäta, ijsl. gata, angels. gijtan, zich herinneren, bedenken, verwant aan ons gissen, en geest, en aan het angels. ondgijtan, verstaan, erkennen. |
|