[Vergen]
VERGEN, bedr. w., gelijkvl. Ik vergde, heb gevergd. Met de zaak in den vierden, en den persoon in den derden, naamval. Iemand eenen dienst, of iets anders, afvorderen: gij vergt mij waarlijk te veel. Ik durf het u niet vergen. Zamenstell.: afvergen.