[Vergallen]
VERGALLEN, bedr. w., gelijkvl. Ik vergalde, heb vergald. Van het onscheidb. voorz. ver en gallen, van gal. Van gal doordringen, bitter maken. Oneigenlijk: hij vergalt al de genoegens van mijn leven. Eigenlijk, is, visch vergallen, dezelve door een onhandig uitnemen van de gal bitter maken. En de bot is vergald, beteekent, figuurlijk, de zaak is verbrod. Van hier vergalling.