[Vergaan]
VERGAAN, onz. w., ongelijkvl. Ik verging, ben vergaan. Van het onscheidb. voorz. ver en gaan. Van zijne plaats gaan: ik verging een weinigje. Afloopen, eenen uitslag hebben: hoe is die zaak vergaan? Het is hem daar slecht vergaan. Weggaan, verdwijnen: dat gezwel zal wel vergaan. Er ontstond een gedruisch, dat mij hooren en zien verging. De lust vergaat mij gansch en al. Zij vlieght de werelt zelf voorbij, en ziet den dag vergaen en wassen. Vond. Te niete gaan, omkomen: als alles hier vergaat. L.D.S.P. En lacht, zoo wij vergaen. Vond. Spreekw.: onkruid vergaat niet, ondeugende voorwerpen komen niet ligtelijk om. Van hier vergangbaar, vergangen, vergankelijk, enz.