[Verengen]
VERENGEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verengde, heb verengd. Van het onscheidb. voorz. ver en engen, van eng. Enger maken: een kleed verengen. Zal de grenzen niet mooghen verengen. Hooft. Ook wederkeerig: daar verengt zich het pad. Van hier verenging.