[Vereischen]
VEREISCHEN, bedr. w., gelijkvl. Ik vereischte, heb vereischt. Van het onscheidb. voorz. ver en eischen. Bijkans evenveel, als eischen, vorderen: dat werk zal veel tijds vereischen. Voorders wort in de uijtdeelders vereijscht. Bijbelv. Vereischt zoo trots een dicht, als oit Flaccus kon bereiken. Vond. De vereischte bekwaamheid.