[Verdwijnen]
VERDWIJNEN, onz. w., ongelijkvl. Ik verdween, ben verdwenen. Van het onscheidb. voorz. ver en dwijnen. Bij Kil. ook verdwenen, verswijnen, verswinden. Onzigtbaar worden: zoo haast ik hem zag, verdween hij. Dat hij uit elks oog verdwijn. L.D.S.P. D'afgaende maen, ter vlugt haer horens kortende, verdween. Vond. Alle bestaan verliezen: die dikte zal wel verdwijnen. Niemant brengt den tijt terug, die eens verdween. Poot. Verdwijnende nevelen. Schoon 't misgebruik der beelden is verdweenen. Vond. De wolk van zwarte duisternis ter goeder ure doen verdwijnen. H. Schim. Bij Kil. ook uitteren. En verdwijnende koortse is bij hem eene uitterende koorts; waar verdwijnen bedrijvend is, zoo als het oulings meermalen gebezigd werd. Van hier, bij Kil. verdwijnigh, vergankelijk, en verdwijning.