[Verdullen]
VERDULLEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik verdulde, heb en ben verduld. Van het onscheidb. voorz. ver en dullen, van dul, dol, razend. Bij Kil. bedrijvend, razend maken; in welken zin men bij M. Stok. vindt: wanen si verdullen ende verriesen? willen zij ons dul en razend maken? Oul. ook bedriegen: die vrouw was harde blijde dat sij den coninc hadde verdult. Seghel. Onz., razend worden. Van hier bij Kil. verdult, razend, dat hedendaags als een bijv. n., bijw. en tusschenwerpsel gebezigd wordt, in beteekenissen, die zich niet bepaaldelijk omschrijven laten: dat verdulde geld. Hij heeft verduld veel geld. Wel verduld! wat heeft hij een' neus!