[Verdrieten]
VERDRIETEN, onpers. w., ongelijkvl. Het verdroot, het heeft verdroten. Met hartzeer bezielen, kwellen: het heeft mij lang verdroten. Het verdroot Jona met groot verdriet. Bijbelv. Voorts gebruikt men dit woord in den derden persoon ook wel eens persoonlijk: zulk een leven verdriet mij. En Vond. schreef eens: de voerman van 't gespan des lichts verdroot dees straf; het welk echter evenmin nagevolgd worden moet, als: terstont beroude Godt dien eedt, bij denzelfden Vond. Van het deelw. verdroten komt de zamenstell.: onverdroten.
Verdrieten, hoogd. verdrieszen, neders. verdreten, Ottfrid. firthriezen, Ulphill Usthriutan, Notk. irdriezen, pedrieten, komt van het onscheidb. voorz. ver, en een verouderd drieten, droten, van waar het neders, drot, verdriet, verwant aan het zweed, tröst,