[Verdolen]
VERDOLEN, onz. w., gelijkvl. Ik verdoolde, ben verdoold. Van het onscheidb. voorz. ver en dolen. Door doling aan zijne bestemming onttogen worden: daar hij niet opdaagt, vrees ik, dat hij verdoold zal zijn. Voorts is ergens in verdolen, door de menigvuldigheid daarvan in verwarring gebragt worden: ik verdool in al de kinderen, ik weet ze niet van elkanderen te onderkennen. Anders ook verdwalen, en wel van eene zaak: waartoe verdwaalt uw lot! Vond. Van hier verdoling. Het deelw. verdoold wordt als bijv. n., gebruikt.