[Verdoen]
VERDOEN, bedr. w., ongelijkv. Ik verdeed, heb verdaan. Van het onscheidb. voorz. ver en doen. Wegdoen, te niete doen, om hals brengen: ick sal ook de dreckgoden verdoen. Bijbelv. Zij heeft zich verdaan. Zijn kind verdoen. Verkwisten, doorbrengen: hij heeft al verdaan, wat hij in de wereld had. Herdoen: dat moeten wij nog eens verdoen. Voorts is iemands verdoen zijn gerijf, zijn gebruik: daaraan heb ik tot mijn verdoen genoeg. Van hier verdoenlijk, kwistzuchtig, en verdoenlijkheid, kwistzucht, bij Kil.