[Verdienen]
VERDIENEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verdiende, heb verdiend. Van het onscheidb. voorz. ver en dienen. Door diensten verwerven: wat hebt gij verdiend? Zij verdient slechts den kost. Voorts is iets verdienen, daarop aanspraak verwerven, of hebben: hij heeft allen dank verdiend. Verdient den krans van Febus lauwerboom. Vond. Of zich voor iets, als voor eene regtvaardige straf, bloot stellen: zij hebben den dood verdiend. Indien de onrechtveerdige slagen verdient heeft. Bijbelv. Verdienen de straffe. Kil.; bij wien verdienen voorts is met diensten vergelden. Van hier verdienste. Het deelw. verdiend wordt als bijv. n. gebruikt.