[Verbreking]
VERBREKING, z.n., vr., der, of van de verbreking; meerv. verbrekingen. Van verbreken. De daad van verbreken: door verbreking van den band. Hij is aan verbreking van eed en pligt schuldig. In den Statenbijbel ook eene geheele vernieling: daer is verwoestinge, ende verbrekinge, ende honger, ende sweert. Bijbelv. Zamenstell.: eedverbreking, wetverbreking, enz.