Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V
(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 110]
| |
bond; meerv. verbonden. Van ver en bond, van binden, dat oulings evenzeer bonden moet hebben geluid, als banden, van waar verband; zie dit woord. Eene overeenkomst, waarbij van weerskanten bijstand, of iets anders wordt beloofd: also maeckten sij een verbont te Berseba. Bijbelv. 't Verbont oulinx gemaakt. Hooft. Zoo leit het verbont in stukken. Vond. Gods verbonden met verschillende menschen, of geslachten, zijn toezeggingen, die hij op bepaalde voorwaarden daaraan doet: om des verbonts wille, dat hij met David gemaeckt hadde. Bijbelv. 't Verbond, gemaakt met Abraham, bevestigt hij van stam tot stam. L.D.S.P. Dus behelst het oude verbond eigenlijk de toezeggingen, die van Gods wege bij de Mozaische wetgeving gedaan werden, op voorwaarden, tot welker nakoming het volk van Israël zich plegtiglijk verbond; het nieuwe verbond, de toezeggingen der Evangelieleer, op voorwaarden, tot welker vervulling de Christen zich bij doop en avondmaal verbindt; maar voorts ook het tijdvak, waarin men onder die toezeggingen leeft: in de dagen des Nieuwen Verbonds. De boeken des Nieuwen Verbonds zijn die gene, welke tot dit tijdvak behooren. Zamenstell.: verbondbreker, verbondbreking, verbondmaker, verbondmaking, verbondsbeker, verbondsboek, verbondsbreuk, verbondsbrief, verbondschender, verbondschrift, verbondseed, verbondsgod, verbondskist, verbondsmaal, verbondsoffer, verbondstafel, verbondswet, enz. Werkverbond, enz. |
|