[Verbeiden]
VERBEIDEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verbeidde, heb verbeid. Van het onscheidb. voorz. ver en beiden. Afwachten: beslooten wij, dat zij mijn' weerkomst zou verbeiden. Hooft. D'een en wou d'ander doen niet verbeijen. Houwaart. Verbeid den stond, die beider lot vervult. L.D.S.P. So hij vertoeft, verbeijdt hem. Bijbelv. Ook als onz.: of wilt ge hier verbeiden. Vond. Willen wi een luttel verwachten en verbeiden. v. Hass. Hij verbeijdde noch seven andere dagen. Bijbelv. Van hier verbeid, evenveel als verbeiding: sonder ienich verbeit van enicherhande brieven. v. Hass.