[Verbannen]
VERBANNEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verbande, heb verbannen. Van het onscheidb. voorz. ver en bannen. Door eenen regterlijken ban van zeker regtsgebied verwijderen, het gene men intusschen veelal door het enkele bannen uitdrukt: hij werd voor eeuwig uit het land verbannen. Overdragtelijk, verwijderen en verwijderd houden: angst en kommer verbannen alle vreugde uit zijn hart. Uit 's Konings nabijheid verbannen. Verban mij niet, in gramschap, uit uw oogen! L.D.S.P. Een hemel, waaruit zelf de Godheid haar verbant. Loots. Met den kerkelijken ban treffen: gestadig verbanden zij elkanderen. In den Statenbijbel, Gode op eene bijzondere wijze toewijen: sal den Heere heilich zijn als een verbannen acker. Door zulk eene toewijding, ter uitroeijing, of ten dood, bestemmen: Josua verbandese met hare steden. Derwijze behandelen, als de Israëllers verbannene plaatsen en menschen plagten te doen: wat de Koningen van Assijrien allen landen gedaen hebben, die verbannende. In denzelfden Statenbijbel is zich verbannen, zich voor zulk eene behandeling blootstellen: dat ghij lieden u wacht van 't verbannene, op dat ghij u misschien niet en verbannet. Oul. was het verled. deelw. ook verband, dat nu alleen verbannen is. Van hier verban, Kil. - verbanneling, verbanning, hedendaags in plaats van verban gebruikelijk.