[Veldtuig]
VELDTUIG, z.n., o., des veldtuigs, of van het veldtuig; zonder meerv. Van veld en tuig. Het geschut met deszelfs toebehooren, waarvan zich een leger in het oorlogsveld bedient: zij verloren bijkans al hun veldtuig. Van hier veldtuigmeester, de opperste bevelhebber over het veldtuig van een leger. Veldtuigwerker, een vuller van kardoezen, bomben, enz.