[Veenen]
VEENEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik veende, heb geveend. Bedr., van turf gesproken, vervaardigen: hoe vele duizend roeden hebt gij dit jaar geveend? Onz., turf maken: hij veent voor mij. Van hier veenderij, veenman, veenlieden, veenput. Zamenstell.: afveenen, uitveenen, verveenen, verveening, land, dat uitgeveend mag worden.