Bijbelv. Dezen zin heeft het woord ook, wanneer de dichters aan hunnen Zeegod weiden, vee, en eenen veehoeder, toekennen, en de bevolking van den Oceaan, onder dat vee verstaan. Allerbijzonderst, dat gedierte, waaraan men anders den naam van klein vee geeft: hun vee in berg en dalen: hun lastdier. L.D.S.P. Sijne ossen, ende sijne eselen, ende sijn vee. Bijbelv. Eindelijk geeft men ook aan slechte menschen den naam van vee: dat beestachtig vee! Het is vee van volk. Van hier bij Kil. veeghs, al wat aan vee gelijkt, of daartoe betrekkelijk is. Zamenstell.: veearts, veebol, een koekooper, bij Kil., veedief, veedrijver, veefokker, veefokkerij, veegod, bij Vond., veehandel, veehandelaar, veeherder, veehoeder, veehonger, geeuwhonger, veekooper, veekudde, Kil., veemarkt, veemeester, veerijk, veestal, veesterste, veeteelt, veevoeder, veeziekte, enz. Hoornvee, mestvee, rundvee, slagtvee, enz.
Vee, Kil. ook veech en veegh, hoogd. vieh, Ottfrid. fihu, angels. feon, fea, eng. fee, zweed. fä, goth. fue, gr. πωυ, lat. pecus, stamt, volgens Adelung, af van eenig oud woord uit de maagschap van het lat. vivere, leven, en beteekent evenzeer een levend schepsel, als het lat. animal, en het gr. ξωον, en als fehegelih, bij Notk., bezield, levendig, aanduidt. Oul. beteekende dit vee, of veech, niet alleen pecus, maar ook pecunia (geld); gelijk, bij de Latijnen, pecunia, ook van pecus, vee, afstamt, naardien der voorouderen schat en middel van ruiling en betaling het vee was.