den mond kunnen blazen, is, zeer krachteloos, of onvermogend, zijn. Iemand eene veder uit den staart trekken is, hem een merkelijk nadeel doen. Zoo ligt als eene veer, of een veertje, is zeer ligt. Met vreemde vederen pronken, is, zich in het bezit van den lof, die aan iemand anders toekomt, stellen. Men kent hem aan zijne veren, aan zijn gewaad. Voorts gebruikt men veer nog in eene beteekenis, die aan veder niet eigen is, zie veer. Van veder, komt vederachtig, en bij Kil. vederen, veren krijgen, van waar gevederd. Zamenstell.: vederbed, vederbos, vederhoed, vederjagt, vederkruid, een plantgewas met harige en vederachtige bladeren, vederkussen, vederligt, vederloos, vederspel, vedervol, vederzwadderij, bij Oud. enz. Ganzeveder, schrijfveder, slagveder, zwaneveder, enz.
Veder,
veer, hoogd.
feder, N
otk.
federa, angels.
fether,
fijther, eng.
feather, neders.
fedder en
färe, vries.
far, deen.
fiar, zweed.
fjäder, ijsl.
fiodur, boh.
pero, gr. π
εϱον.