[Vedel]
VEDEL, z.n., vr., der, of van de vedel, meerv. vedelen en vedels. Verkleinw. vedeltje, bij Kil. vedelken. Door zamentrekking veel, even als Kil. uit zijn vedele, vele vormt. Een bekend muzijkinstrument, anders viool genoemd; en eene lier: op Orpheus heilge veel. Vond. Hem alleenlijk de vedel na te dragen. Hooft. 't Geluijt des hoorns, der pijpe, der cijther, der vedele. Bijbelv. Van hier vedelen, vedelaar, of vedeler. Kil. Zamenstell.: vedelhout, vedelhoutboom, van welks hout men vedels maakt, vedelsnaar, vedelspeler.
Vedel, vedele, vele, veel, en in de gemeene volkstaal ook wel eens fidel, hoogd. fiedel, zweed. fidel, fidla, eng. fiddle, angels. fithele, deen. fedder, en feddel, neders. ook feddel, Ottfrid. fidula, middeleeuw. lat. vitula, vidula, fidella, figella, fiala, ital. viola, violino, fr. viole, violon, is van den klank der viool, of lier, ontleend.