Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V
(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 53]
| |
vaten doen: het bier is gisteren eerst gevaat. Oock den wijn, van den goeden helt Acestes op den oever van Sicilie gevaet. Vond. Vaet den ouden wijn in tonnen! Coornhert. Voorts wordt dit woord bij Kil., en in den Statenbijbel, met vatten verwisseld: dat oock selfs de plaetsen ontrent de deure haer niet meer en konden vaten. Bijbelv. Zoo ook bij Vond.: gij vorsten, luystert toe, en wilt dees leeringh vaten. En bij H. de Gr.: omdat de maten niet meer en konden vaten. Van vat, en daarmede van vatten. |
|