[Vastwerken]
VASTWERKEN, bedr. w., gelijkvl. Ik werkte vast, heb vastgewerkt. Van vast en werken. Iets derwijze bewerken, dat het ergens aan vast worde: waarom het eene niet aan het andere vastgewerkt? Voorts is zich vastwerken, derwijze werken, dat men door uitwendige beletselen verhinderd worde, om daarin voort te gaan: ziet gij niet, dat het schip zich al meer en meer vastwerkt? Hij heeft zich, met al zijn gewoel en gewroet, volkomen vastgewerkt.