[Vastschuiven]
VASTSCHUIVEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik schoof vast, heb en ben vastgeschoven. Van vast en schuiven. Iets derwijze schuiven, dat het vastrake: zoo doende zult gij de lade vastschuiven. Ook wederkeeriglijk: het ijs schuift zich vast. En in het damspel, zoo schuiven, dat men niet meer schuiven kan: hij heeft zich vastgeschoven.