[Vastrijden]
VASTRIJDEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Ik reed vast, heb en ben vastgereden. Van vast en rijden. Bedr., iets derwijze rijden, dat het vastrake: laat hij de koets in dat gedrang toch niet vastrijden! Ook wederkeeriglijk: hij reed zich tusschen al de rijtuigen vast. Voorts is, zich zelven vastrijden, derwijze rijden, dat men stuite: als gij dien weg inslaat, rijdt gij u zelven vast. En dit wordt ook, onzijdiglijk, door vastrijden uitgedrukt: aan het einde van die straat zult gij vastrijden.