Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V
(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 46]
| |
stand geraken, die niet ligt verandert: het schip raakte vast. Ergens aan vastgehecht worden: onze boegspriet raakte in des anders wand vast. Figuurlijk, in de onmogelijkheid geraken, om voort te spelen, voort te spreken, enz.: als gij zoo voortdamt, zult gij welhaast vastraken. Hij werd met de zaak verlegen, en begon vast te raken. |
|