Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Vastnagelen] VASTNAGELEN, bedr. w., gelijkvl. Ik nagelde vast, heb vastgenageld. Van vast en nagelen. Anders vastspijkeren. Met spijkers, of nagels, vastmaken: Debora nagelde Sisera aan den grond vast. Vorige Volgende