[Vastigheid]
VASTIGHEID, z.n., vr., der, of van devastigheid; meerv. vastigheden. Van vastig, dat nog in standvastig overig is. Somwijlen evenveel, als vastheid: daer sal van des ijsers vasticheijt in sijn. Bijbelv. Voorts ook al het gene dient, om zekerheid voor iets te geven: ik moet er vastigheid voor hebben; en vaste goederen: hij bezit geene vastigheden; of vaste, wel versterkte plaatsen: hij heeft de vasticheden der dochter Juda afgebroken. Bijbelv.