[Vastelijk]
VASTELIJK, bijw., zeker: ick weet vastelick dat gijlieden den tijt uijtkoopt. Bijbelv. Onwankelbaar: vertrouwt gij daarop zoo vastelijk? Zoo dat er geene verandering te wachten is: want het is vastelick besloten, het sal geschieden. Bijbelv. Met eenen naauwen en sterken zamenhang: het eene kleefde vastelijk aan het andere. Van vast.