[Vaste]
VASTE, z.n., vr., der, of van de vaste; meerv. vasten. Anders vasten. Bij Kil. vastene. De tijd, waarop men zich, uit Godsdienstige beginselen, van spijs, of van bijzondere soorten van spijs, onthoudt: de vaste is haast ten einde. Om dat oock de vasten nu voorbij was. Bijbelv. Op den eersten dagh van de vaste. Hooft. Zamenstell.: vastenavond, vastengebed, vastenprediker, vastenspijze, enz.
Vaste, vasten, vastene, hoogd. fasten, opperd., deen. faste, zweed., Ottfrid. fasta, Kero. fasten, fastunge, eng. fasting, fast, angels. faest, komt van vasten.