[Vastblijven]
VASTBLIJVEN, onz. w., ongelijkvl. Ik bleef vast, ben vastgebleven. Van vast en blijven. Onderling verbonden blijven: de zamengeplakte bladeren willen niet vastblijven. Aan iets anders vastgehecht blijven: nu zal de speld wel vastblijven. In hechtenis, of onder eenig ander verband, blijven: moet hij nog langer vastblijven? Uwe schapen ende uwe runderen sullen vaste blijven. Bijbelv.