[Vanden]
VANDEN, onz. w., gelijkvl. Ik vandde, heb gevand. Bij Kil. eenen kranken bezoeken, maar eigenlijk, en hier en daar nog hedendaags, op kraambezoek gaan: ende daarom gespaart voor de lekkere tongen der vandende vrouwen. Hooft. Die spijst, laeft, ende dekt, herbergt, besoekt en vand. H. de Gr. Van hier vandelen, dat te Bremen hetzelfde beteekent. Zamenstell.: vandbeker, of vanbeker, vandtijd, of vantijd. Het stamwoord schijnt van, fan, fano, een doek, een windsel, een zwachtel, verwant aan vaan; zie vaan; van waar fanen, fanden, inwinden, en het vries vandelen, opwinden, zoo als men eenen zwachtel doet, waaruit de zamenstelling opvandelen, bijeen halen, gesproten schijnt. Van hier vanding, bezoek, kraambezoek: vanding van vrinden genieten. Hooft.