Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V
(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 23]
| |
wanneer men den hofstoet der Koningin met den hofstoet der Koningin verwisselt; en wanneer men de belangen des rijks, of des rijks belangen, in de belangen van het rijk verkeert; het welk zich dikwijls, even als in het hoogd., ook al meer en meer, laat doen, ja meermalen, ter voorkoming van wanklank, gedaan worden moet; zoo als wanneer het naamw. een bezittelijk voornaamwoord bij zich heeft, in: het is een vriend van mijnen man, enz.; en wanneer er twee of meer tweede naamvallen zamenloopen; zie Inleiding, bl. 96. Ook wordt het voor een naamwoord geplaatst, 't welk eene plaats aanduidt, waar eene beweging aanvangt, welke zich uit de hoogte naar de laagte rigt: zij zag vanboven naar beneden. Hij klom van het dak. Van den hemel nedergedaald. Iemand van eenen toren toeroepen. Van een paard met iemand spreken. Van den wagen vallen. In overeenkomst hiermede zegt men: er valt mij een steen van het hart, ik word van eene zware bekommering ontheven. Of voor een naamwoord, 't welk eene plaats aanduidt, waar eene tegenovergestelde beweging aanvangt: neem het van den grond op. Van eene tafel, van een bord, eten. Den hoed van het hoofd nemen. Rook ging op van sijner neuse. Bijbelv. Ja voor een naamwoord, dat evenveel welke plaats, of evenveel welk ding, aanduidt, welke eene beweging verlaat: verwijder u van het vuur! Gaat gij vanhuis? Hij wendde zijne oogen van ons naar den anderen kant. Leg het van u! Van land steken. Eenen knoop van den rok snijden. Van elkanderen. In overeenkomst hiermede zegt men: van leder trekken, of rukken; zie leder. Iets van zijnen hals schuiven, zich daaraan onttrekken. Het werk gaat hem wel van de hand, hij vordert daarmede wel. Ook wordt van gebezigd, om een punt van tijd, of plaats, waar mede een afstand, eene gebeurtenis, enz. aanvangt, aanteduiden: ver van hier. Vijf uren van Amsterdam. Van den morgen tot den avond. Van Paschen tot Pinksteren, enz. Ook hier heeft van dikwijls achter zich af: van gisteren af te rekenen. En aan en af aan: van stonden aan. Van heden af aan, waarvoor men intusschen beter blootelijk van heden aan, of van heden af, bezigt. Zie aan en af. In den Statenbijbel vindt men bij herhaling van dat, voor van den tijd af, dat: die mij gevoedt heest, van dat ick | |
[pagina 24]
| |
was, tot op desen dach. Van dat sij opginck, enz. Voorts plaatst men achter van, de benaming van iets, dat in eenen zedelijken zin verlaten, of zelfs verwijderd, wordt: van iemand afvallen. Iemand van het kwade afkeerig maken, of afschrikken. Van het pad der deugd afwijken. Van vrees bevrijden. Van het booze, waarin de wereld ligt, verlossen, enz. De benaming van eene plaats, waaruit iets herkomstig is: mannen van Jeruzalem. Hij is van het land. Van goeden huize. De benaming van den tijd, waartoe iets behoort: wijn van het vorige jaar. Wij zijn van gisteren. De arbeid van heden. Het tijdvak, waarin iets voorvalt: van den zomer was ik bij hem. Van den avond komt zij hier. Ik heb het u van te voren gezegd. Iets, in welks bezit, of beheer, men verkeert: Koning van Jeruzalem. Vrijheer van zijnen hals. Vader van drie kinderen. Iets, waaruit men gesproten, of gevormd, is: een kind van waardige ouderen. Hij is van ouden adel. Een beker van goud. Een huis van steen. Een rok van laken, enz. De hoedanigheid van een ding: het is van eene donkere kleur. Een mensch van het beste hart. Een diamant van groote waarde. Een man van jaren, van verstand, van vermogen, enz. Een God van genade. Eene zaak van gevolgen, van langen duur, van gewigt, enz. De grootte, en zwaarte, van een ding, of deszelfs ouderdom: wijn van dertig jaren. Een kind van zes maanden. Eene koe van zeven honderd pond. Eene som van duizend guldens. Een schip van drie honderd ton, van twintig stukken, van drie roeibanken. Iets, dat eene voorafgemelde hoedanigheid bezit: een reus van eenen karel. Een kalf van eenen man. Een duivel van een wijf. Een monster van een dier. Dat gene, waarin eene voorafgemelde hoedanigheid huisvest: krom van neus. Schoon van gelaat. Blank van kleur. Bont van vederen. Wollig van haar. Klein van gestalte. Dat gene, waartoe de zaak betrekkelijk is, welke door een nevensgaand werkwoord, of iets anders, aangeduid wordt: ik ken hem van aangezigt. God van ganscher harte lief hebben. Van persoon bevalt hij mij wel. D'onveilige oevers veegen van onduitsch en baldadig schuim. Vond. Voorraad van hout. Overvloed van spijze. Het onderwerp van een gesprek, eene handeling, enz.: waar spreekt gij van? Wat kwaad weet | |
[pagina 25]
| |
gij van mij? Zij houdt veel van kinderen. Hij predikte van David. Het Evangelie van Christus. Het boek van de oorlogen des Heeren. Wat denkt gij daarvan? Ik kan er niet van oordeelen. Wees daar van verzekerd. De werk- of beweeg oorzaak van iets: hij doet het van weelde. Waerom die timmeringhe des Casteels van noode moste afterlaten. v. Hass. Ik beef van schrik. Zij kon er niet van slapen. Wij stikten van den rook. Ick ben moede van mijn suchten. Bijbelv. Van wien weet gij dat? Van het vuur verteerd. Van nature geneigd. Het geneest van zelf. Een gedicht van Gellert. De Psalmen van David. Het woord van God. Een misslag van mij. Het geheel, waarvan een deel opgenoemd wordt: een van ons. De beste van allen. Een stukje van eenen appel. Een teugje van dien drank. Niets van het mijne. Het geheel, waarvan men iets afneemt, enz.: het at van sijne bete, ende dronck van sijnen beker. Bijbelv. Ik hoorde niets van dat alles. Wat hebt gij van dat verraad bemerkt? Voor het overige is, van geslachte tot geslacht, door alle geslachten henen. Van eeuw tot eeuw, van jaar tot jaar, van dag tot dag, van uur tot uur, enz., door alle eeuwen, jaren, dagen, uren, enz. henen. Van land tot land, van plaats tot plaats, van huis tot huis, van deur tot deur, enz., langs alle landen, plaatsen, huizen, deuren, enz. Van beneden, van boven, van buiten, van binnen, van achteren, van voren, van ter zijde, van verre, van nabij, van rondom, van dezen kant, van dien kant, van alom, zijn spreekwijzen, die even als honderd andere, bij de woorden, waarvoor men van plaatst, behandeld zijn, of geene bijzondere opheldering noodig hebben. En nopens van noode, zie noode. Van daag wordt voor heden, gebruikt. Van wege is aangaande, nopens, uit hoofde van. Van mijnentwege is, op mijn bevel, of bestel, en voor zoo veel mij aangaat. In van zijnentwege, van uwentwege, van onzentwege, van hunnentwege, van harentwege, van 's landswege, van 's Koningswege, enz. heerscht eene soortgelijke beteekenis. Eindelijk bezigt men van ook wel eens als een z.n., m., voor eenen toenaam, omdat vele toenamen hier te lande met van aanvangen: heeft hij nog geenen van aangenomen? | |
[pagina 26]
| |
De oorsprong van vele vannen is vrij zonderling en kluchtig. Van luidt in het hoogd. von, Willer. vone, Isid. Kero. fona, deen. fra, zweed. fra en fram, eng. from, en is verwant aan af, dat deszelfs plaats in eene reeks van zamenstellingen bekleedt, en zijne beteekenis eveneens aan zulk een geblaas te danken heeft, als waarmede men eene veer van den mond, en meer andere dingen van zich, verwijdert. |
|