Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V
(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 15]
| |
zelfde vallen, in den zin van bevallen, gevallen: het eten heeft bij mij nog geenen val. Zal die uitdrukking hier wel val hebben? De daad van vallen, in den zin van instorten: dat huis staat op den val. Ende de val van dat selve huijs was groot. Bijbelv.; in den zin van sterven: daer den val geschiet. v. Hass.; in den zin van vernederd worden: ik voorzag zijnen val reeds lang. Esther bewerkte den val van Haman. Daar 't op mijn' val word toegelegd. L.D.S.P.; in den zin van zwaarlijk zondigen: de gevolgen van Adams val. Zoo hebb' ik nooit een' zwaaren val te schroomen. L.D.S.P.; in den zin van tot onkuischheid verleid worden: voor haren val was het een beminnelijk schepsel; in den zin van ten ondergaan: den val van zijn vaderland overleven. Een voorspook van den val des rijx. Hooft. Eindelijk heeft val de spraakkundige beteekenis van het lat. casus, in naamval; en is val, in afval en hemelval, het gene valt; en, in tegenoverstelling van klim, die rigting van eene gebloemde stof, volgens welke de bloemen het onderste boven staan: als gij het zoo snijdt, krijgt gij voor het ruggestuk niets dan den val. Van hier bij Kil. valligh, geneigd tot vallen, en door het verlies van een pleidooi getroffen. Zamenstell.: bouwval, hemelval, misval, miskraam, naamval, onval, voetval, waterval, zondenval, enz. Val, hoogd. full, Ottfrid., Notk., enz. fal, komt van vallen. |
|