Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V
(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 13]
| |
duidt. Mijn vaderlijk goed. Ook het gene aan voorouderen toebehoord heeft: hunne vaderlijke zeden en wetten. Voorts evenveel, als vaderachtig, eenen vader voegende, betamende: hij waakt voor ons met eene vaderlijke zorg. Laat die vaderlijke bestraffing u niet belgen! Toen sloegh zijn hart, en al zijn aders, van schrik, en vaderlijke vrees. Vond. Als bijw., zoo als een vader doet, of doen moet: hij behandelt haar vaderlijk. Vaderlijk, hoogd. vaterlich, Notk. faterlich, komt van vader. Zie lijk. |
|