Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V
(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 5]
| |
vindt men dit woord reeds van ouds her gebezigd: ti Biscop wase had groeten vaer. Kolijn. So dat hi se brochte in vare. M. Stok. Om te vrijden van vaar. Vlaerd. redenr. Hebt gheenen vaer so lange als ic bij u ben. v. Ghistele. Schaamt en vaar weg zijnde. Hooft. Voorts komt het ook bij Huigens, Vondel, en anderen, voor; ook in den zin van gevaar: in vaar van schipbreuk. Vond. Voor vaar bezigde men oul. ook vaarheid. Spel. v. sinnen. Vaar, deen. far, Ottfrid., zweed. fara, eng. fear, fr. fraijeur en effroi, komt van varen, vreezen. |
|