[Vaandrig]
VAANDRIG, z.n., m., des vaandrigs, of van den vaandrig; meerv. vaandrigs. Evenveel als vaandrager, of vaanjonker, uitgezonderd, dat vaandrager ook wegens eenen onderofficier, en vaanjonker wegens eenen adelborst, wien men een vaandel te dragen geeft, gebezigd worden kunnen, maar vaandrig enkel een bepaald slag van officieren aanduidt, die somwijlen werkelijk een vaandel dragen, maar somwijlen ook niet: hij dient als vaandrig bij onsregement. Zamenstell.: vaandrigsambt, vaandrigsplaats, vaandrigspost, vaandrigsrang, enz.
Vaandrig, anders vaanderig, venderig, vendrig, en vendrik, deen. fahnrich, neders. fähndrich, hoogd., volgens Adelung, fahnrich, opperd. fänner, fenner, in de dertiende eeuw vanere, en banir, zou, volgens Adelung, evenzeer van vaner, hoogd. fahner, gevormd zijn, als Gänserich van ganser; maar wij achten dit woord zamengesteld uit vaan en drig, drager, dat eveneens bij Hooft, Vondel, en anderen, in: blixemdrig, mijterdrig, roedrig, scepterdrig, sleuteldrig, standertdrig, vlammendrig, woldrig, enz. voorkomt. Zie drig, en roedrig.